De Verenigde Naties riepen 1975 uit tot het internationaal jaar van de vrouw. Dit moest verschillende landen stimuleren om op nationaal en internationaal niveau vrouwenemancipatie te bevorderen.[1] Ter afsluiting werd in Mexico een internationaal congres georganiseerd waarbij de jaren 1976-1985 tot het decennium van de vrouw werden uitgeroepen. De Verenigde Naties riepen in 1978 8 maart uit tot Internationale Vrouwendag.[2]

Gevolgen voor beleid

Allemaal grootse gebaren, maar waar kwam dat nu concreet op neer? Wat waren bijvoorbeeld de gevolgen van dat internationale jaar voor de vrouwenemancipatie in ontwikkelingslanden? Dat vroeg Tweede Kamerlid Gerrit van Dam zich af bij de begrotingsbehandeling van Buitenlandse Zaken in november 1975. Minister van Ontwikkelingssamenwerking Jan Pronk beloofde om samen met zijn collega-minister Harry Van Doorn (Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk) een brief naar de Kamer te sturen.[3] Dit resulteerde in de ‘Nota over enige beleidsgevolgen voor Nederland van het Internationaal Jaar van de Vrouw’ die op 1 september 1976 naar de Tweede Kamer werd gestuurd.[4]

De nota kondigde maatregelen aan op zowel nationaal als internationaal niveau. Onder andere de aanstelling van een coördinerend minister voor het emancipatiebeleid. Wat betreft ontwikkelingssamenwerking adviseerde de nota meer rekening te houden met het effect van ontwikkelingsprogramma’s op de positie van vrouwen. Ook was er besloten projecten te steunen die specifiek gericht waren op de vrouwenemancipatie en -participatie, ook in de besluitvorming en uitvoering.[5] Bij de nota was een bijlage gevoegd met een lijst projecten en organisaties waaraan Nederland geld zou geven.[6]

Rolbevestigend of vooruitstrevend?

De vaste commissie voor Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk besprak de nota op 15 november 1976. Verschillende leden van de commissie hadden nog wel wat vragen. Zo vroeg Annelien Kappeyne van de Coppello (VVD) zich af waarom de organisaties die Nederland zou steunen zo ‘rolbevestigend’ waren. De opleidingsinstituten die gesteund werden, bestonden namelijk vooral uit lagere scholen, huishoudscholen en opleidingen tot verpleegster. Kappeyne van de Coppello vroeg of het mogelijk was om een iets breder scala aan opleidingen te steunen.[7]

Minister Pronk gaf toe dat er overwegend maar niet uitsluitend scholen en projecten bij stonden die vanuit ‘ons perspectief’ als ‘rolbevestigend’ konden worden beschouwd. Maar, zo zei hij: ‘Op zichzelf wil ik de participatie van vrouwen in werkgelegenheidsstructuren niet rolbevestigend noemen, als deze structuren nieuw zijn voor de samenleving. […] Wat bij ons rolbevestigend is, is in die landen niet altijd rolbevestigend, omdat het een nieuwe activiteit is.’[8]

Isolement

De commissie sprak niet alleen over vrouwen in het buitenland. Ook de vrouwen van arbeidsmigranten (‘gastarbeiders’) die vanwege gezinshereniging naar Nederland waren gekomen, kwamen aan bod. Dit werd overigens niet specifiek benoemd in de nota. Volgens Siepie Langedijk-De Jong (PvdA) leefden deze vrouwen in groot isolement. ‘Anders dan voor de mannen en kinderen is er voor de vrouwen niet of nauwelijks kans op een werkelijke ontmoeting met de nieuwe bewoners van het nieuwe land,’ zo stelde ze.[9] Ook Dilia Van Heem-Wagemakers (PPR) uitte hierover haar zorgen.[10]

Vrouwenemancipatie: Demonstrerende Dolle Mina's Ridderzaal.

Demonstrerende Dolle mina’s bij bijeenkomst Nationaal Comite “Internationale Jaar van de Vrouw 1975” in Ridderzaal in Den Haag, 13 februari 1975. Foto: Nationaal Archief/Anefo

Balanceren tussen vrouwenemancipatie en cultuuracceptatie

Wat in beide gevallen opvalt, is dat de Kamerleden vonden dat vrouwenemancipatie goed en noodzakelijk was, maar dat zij er tegelijkertijd voor wilden waken om ‘Westerse normen’ op te leggen aan mensen met een andere cultuur. Kappeyne van de Coppello pleitte voor meer ‘roldoorbrekende’ scholing, maar benadrukte dat men ‘juist bij ontwikkelingshulp terughoudend moest zijn om Westerse cultuurpatronen op te dringen’.[11] Ook Langedijk-De Jong vond dat in de ondersteuning en emancipatie van vrouwen van gastarbeiders rekening gehouden moest worden met cultuur en godsdienst.[12]

Isolement versus respect

Minister Pronk sloot zich geheel aan bij de opmerkingen van de commissieleden en stelde dat men er bij armoedebestrijding rekening mee moest houden dat het ging om totaal andere samenlevingen dan de westerse samenleving. Hij wilde gesubsidieerde organisaties zeker geen ‘dingen […] opleggen of inplanten vanuit ons eigen Westers normen- en waardensysteem’.[13]

Ook minister Van Doorn was het eens met de leden van de commissie. In het doorbreken van het isolement van vrouwen van gastarbeiders moest  men zo veel mogelijk proberen de cultuur te eerbiedigen. Tegelijk sprak hij ook zijn zorgen uit: het bleek moeilijk te zijn deze geïsoleerde groep te bereiken.

Een wankel evenwicht

Deze balanceer-act tussen bestaande (westerse) ideeën over vrouwenemancipatie enerzijds en respect voor andere culturen anderzijds in het Kamerdebat uit 1976 is ook in het hedendaags maatschappelijk en politiek debat merkbaar. Een voorbeeld hiervan is het verbod op ‘gezichtsbedekkende kleding’ (het ‘boerkaverbod’) dat op 1 augustus 2019 inging.[14] Deze maatregel, in feite bedoeld om (islamitische) vrouwen te emanciperen en onderdrukking tegen te gaan, ontving juist veel kritiek uit feministische hoek. Verschillende feministische organisaties schreven in NRC Handelsblad: ‘Hoewel Nederland een zogenaamd geëmancipeerd land is, waar vrouwen en mannen gelijke rechten hebben, gelooft de staat er blijkbaar nog steeds in dat hij het recht heeft om te bepalen welke kleding wel en niet gepast is voor vrouwen.’[15] De balans tussen vrouwenemancipatie en culturele en religieuze acceptatie blijkt ook anno nu soms nog lastig te vinden.

[1] ‘Nederland doet mee aan jaar voor de vrouw’, Trouw, 11 februari 1974.

[2] Over Internationale Vrouwendag

[3] Handelingen II 1975/76, 13 november 1975 p. 1125 (opmerking Van Dam); p. 1134 (opmerking Pronk).

[4] Kamerstukken II 1975/76, 14030 nrs. 1 en 2.

[5] Kamerstukken II 1975/76, 14030, nr. 2.

[6] Kamerstukken II, 1975/76, 14030, nr. 3.

[7] Handelingen II, 1975/76, 15 november 1976, p. 165.

[8] Handelingen II, 1975-76, 15 november 1976, p. 173.

[9] Handelingen II, 1975-76, 15 november 1976, p. 168.

[10] Handelingen II, 1975-76, 15 november 1976, p. 169.

[11] Handelingen II, 1975-76, 15 november 1976, p. 165.

[12] Handelingen II, 1975-76, 15 november 1976, p. 168. 

[13] Handelingen II, 1975-76, 15 november 1976, p. 173 en 174.

[14] Vanaf toen werd gezichtsbedekkende kleding verboden in openbare ruimtes zoals gemeentehuizen, stations en het openbaarvervoer.

[15] Deze brief kreeg vervolgens weer kritiek van een andere vrouwenorganisatie, Femmes for freedom, die meende dat de briefschrijvers in NRC zich vergisten.