Van kwantiteit naar kwaliteit

Sinds de Tweede Wereldoorlog ging Nederland gebukt onder woningnood, maar in 1973 kon het kabinet met trots verklaren dat de nood ten einde liep.[1] Dat zorgde voor een heroriëntatie van het woningbouwbeleid tijdens het kabinet-Den Uyl (1973-1977). Hier moest het progressieve drietal Hans Gruijters (D’66), Marcel van Dam (PvdA) en Jan Schaefer (PvdA) richting aan geven.

In de Bouwnota van 1973 werd de nieuwe koers voor het eerst uitgestippeld: in plaats van kwantitatief zo veel mogelijk bouwen, kwam de nadruk op kwalitatieve doelstellingen te liggen. Dit uitte zich in het streven naar stadsvernieuwing en renovatie van woningen (“vernieuwbouw”), doorstroming naar betere en duurdere huur- en koopwoningen en het bouwen voor specifieke doelgroepen zoals jongeren en bejaarden.[2] Aan het bouwen voor jongeren kwam de Nota “Huisvesting alleenstaanden en tweepersoonshuishoudens” tegemoet, ingediend door staatssecretaris Van Dam in 1975. In deze nota werd de bouw van zelfstandige woonruimtes voor kleine huishoudens aangekondigd.[3] De zogenaamde HAT-eenheden (huisvesting alleenstaanden en tweepersoonshuishoudens) werden in de volksmond al gauw “Van Dam-eenheden” genoemd.

De nota werd in november 1975 in de Tweede Kamer besproken, waarbij vooral de positie van de confessionele partijen opviel. De linkse partijen namen principieel gezien eenzelfde standpunt in als oppositiepartij VVD: beide waren positief over het streven van Van Dam. VVD’er Pol de Beer verklaarde dat de overheid volgens zijn partij in moest spelen op woningbouwbehoeftes en geen “zedenmeester” was: zij hoefde dus geen “moreel oordeel” te vellen over het al dan niet alleen wonen, of het al dan niet samenwonen. Dat was de verantwoordelijkheid van mensen zelf.[4]

De overheid als “zedenbederver”

De christelijke partijen waren minder enthousiast. KVP’er Wim Du Chatinier, die ook namens ARP en CHU het woord voerde, vond dat de bouw van deze Van Dam-eenheden niet ten koste mocht gaan van het reguliere bouwprogramma. Daarom moest het vooralsnog om “betrekkelijk kleine plannetjes” gaan en moesten ook andere bijzondere groepen zoals gehandicapten en bejaarden niet vergeten worden. Du Chatinier waarschuwde ook voor “gettovorming”. Bij deze kritiek was de maatschappijvisie van deze christelijke partijen leidend: het gezin was voor deze partij de hoeksteen van de samenleving en de trend van vrijgezel blijven, kinderloos en ongehuwd samenwonen en scheiden, moest niet door de overheid gestimuleerd worden via deze woningbouwplannen.[5]

De eerste paal van een Van Dam-eenheid in de Groningse Antaresstraat gaat de grond in. Beeld: D. van der Veen, 1978, Groninger Archieven.

De eerste paal van een Van Dam-eenheid in de Groningse Antaresstraat gaat de grond in. Beeld: D. van der Veen, 1978, Groninger Archieven.

Waar de kritiek van Du Chatinier vrij voorzichtig werd geformuleerd en de drie desbetreffende partijen uiteindelijk voor Van Dam’s nota zouden stemmen, namen de kleinere christelijke partijen in fellere bewoordingen afstand van dit beleidsstuk. De SGP en de GPV hadden vooral bezwaar tegen het bouwen voor “tweepersoonshuishoudens”. Fractieleider Piet Jongeling van het GPV hekelde de polariserende en provocatieve wijze waarop Van Dam en het ministerie dit beleidsstuk uitventten. De overheid trad hier op als “zedenbederver” door “concubinaat en homofiele verbintenissen” gelijk te stellen met het huwelijk.[6]Ook de SGP waarschuwde “sociale complicaties” wanneer het samenwonen van ongehuwden en “homofielen” werd bevorderd. Volgens deze partij dreigde het gevaar dat deze “groepen” zich in sommige wijken en buurten zouden concentreren, wat tot gettovorming en andere problemen kon leiden.[7] Volgens deze partijen zetten de HAT-eenheden het “breekijzer” in de “voegen van de samenleving”.[8]

De Van Dam-eenheden

Een dag later verklaarde Marcel van Dam dat “het recht op het aangaan van een duurzame homofiele relatie” door de meeste Nederlanders als vanzelfsprekend werd beschouwd. Hoewel het bepaalde partijen in de Kamer vrijstond om een afwijkend moreel oordeel uit te spreken, was het volgens de staatssecretaris ontoelaatbaar om mensen “wegens hun geaardheid” woonruimte te ontzeggen.[9] Hoewel de nota werd aangenomen, ging het realiseren van de Van Dam-eenheden overigens traag. Dit had vooral te maken met een gebrek aan lokaal initiatief, wat ook de stadsvernieuwing parten speelde. De doelstelling om voor 1985 ruim 100.000 eenheden te bouwen werd dan ook niet gerealiseerd.[10]

[1] Gruijters: woningnood is in 1978 opgelost, Leeuwarder Courant, 30-8-1973; Kabinet remt nieuwbouw drastisch af, Het Parool, 26-5-1973

[2] ‘De woningbouw in de jaren 1974 tot en met 1977’, Handelingen II, 1972-1973, 12488, nr. 1 en 2.

[3] Nota huisvesting alleenstaanden en tweepersoonshuishoudens, 13493, nr. 2.

[4] Handelingen II, 1975-1976, 4 november 1975, p. 871.

[5] Handelingen II, 1975-1976, 4 november 1975, p. 876-877.

[6] Handelingen II, 1975-1976, 4 november 1975, p. 875-876.

[7] H. van Rossum, ‘Huisvesting alleenstaanden en tweepersoonshuishoudens’, De Banier, 5 februari 1976.

[8] Handelingen II, 1975-1976, 4 november 1975, p. 877; 5 november 1975, 948

[9] Handelingen II, 1975-1976, 4 november 1975, p. 877-878; 5 november 1975, p. 948-949.

[10] Van der Schaar, Groei en bloei van het Nederlandse volkshuisvestingsbeleid, p. 38-39; Peter Boelhouwer, ‘Het niet gerealiseerde woonrecht van jongeren’, in: NCIV Volkshuisvesting (1984) 9:84, p. 377-381.